Menu  |  Nieuws  |  Ligging  |  Over deze site  |  Contact  |  Logo  

Uit "Sloeber en de oorlog", het relaas van de vlucht van Jan en Bertha uit Vlierbeek op 14 mei 1940

 

Geboeid door het verhaal van Jan Joostens en Bertha Dechamps? Lees dan hier het volledige fragment uit “Sloeber en de oorlog” waarin Jan Joostens zijn verhaal doet over zijn vlucht uit Vlierbeek op 14 mei 1940.

 

“We zullen hier niet lang meer blijven”, zegde Sloeber toen hij ’s avonds van zijn werk thuis kwam, “ons werkhuis zal verhuizen en we zullen moeten meegaan”.

Er kwamen ’s avonds vermoeide soldaten in Vlierbeek binnen, ze vielen bijna in slaap waar ze stonden, kregen eten en drinken, legden zich op de grond om te rusten: “Het was ginder erg”, zegden ze nog, “we konden er niets tegen doen, ze vielen op en over ons als een vlucht roofvogels”.

 

Toen de Sloeber de dag erop terugkeerde van zijn werk, wist hij te melden dat er geen trams meer reden. “Morgen voormiddag moeten we in Brussel zijn, we zullen onze velo’s gereed zetten, we nemen mee wat we kunnen. Gij in uwe toestand zult al genoeg hebben om tot ginder te geraken. Ik zal de kleine voor mij op de velo zetten, we zullen ons plan moeten trekken.”

 

“Ik ga ook wat bijeenrapen in een tafeldoek en om mijn hals hangen”, zegde vader, “ik ga zoals in ’14 op mijn voeten naar de familie in Wetteren, ik zal dat nog wel kunnen.” ’s Morgens wenste hij geluk en goede terugkomst aan zijn kinderen en vertrok te voet met pak en zak. “Vader, houd u goed”, zegden ze nog. Hij verdween door de poort van de Abdij.

“Lieve Vrouwke zal hem wel veilig terug laten komen, ze zal ons ook beschermen en ook goed terugbrengen en in plaats van met ons drieën zullen we, als alles goed meevalt, met ons vieren zijn.” mompelde de Sloeber, terwijl hij vader achterna keek.

 

Zijn blik viel op de hangklok. Hij beefde een ogenblik. “Ge moogt nu rusten als ge afgelopen zijt”, prevelde hij, “ik zal u weer opwinden als we terug zijn.” Hij zette de twee velo’s buiten tegen de muur. “Als ge klaar zijt, vrouw”, riep hij, “zijn we weg.” De Sloeber deed de onderste helft van de staldeur half toe, ging er met zijn ellenbogen op leunen, keek rond en dacht: “Ik zou liever hier blijven, maar ik kan niet. Ik moet mijn werkmakkers volgen, naar Frankrijk schijnt het.”

 

Bertha kwam met de kleine uit de plaats, de Sloeber sloot de bovenste helft van de deur, draaide de sleutel rond. “Tot we hier terugkomen”, zegde hij, greep de kleine onder de armen, zette hem op het kleine zadel vooraan op de fiets, sprong er zelf op en volgde zijn vrouw, die juist onder de poort doorreed. “Tot ziens, Vlierbeek”, zegde ze stil neven haar man rijdend.

 

Op het einde van de dreef moesten ze stil houden: op de kasseiweg reden een hele hoop kanonniers voorbij, hun kanonnen werden door paarden getrokken die het vuur uit de kasseistenen deden springen, zo hard kapten ze er met hun hoefijzers op. “Laat die maar eerst voorbijrijden”, zegde de Sloeber, “of ze rijden ons nog roemdedoem, met onze benen in de lucht”. Dan reden ze verder naar Blauwput. Op de hoek van de Brugberg gekomen, stopten ze, sprongen van hun velo, bleven als versteend staan. Daar, op een tiental meters afstand, in ’t midden van de steenweg, stond een legerwagen met aanhangwagen. Er rond, tussen allerlei brokstukken en kasseistenen, lagen verhakkelde en verkoolde lichamen van soldaten. “Verschrikkelijk”, meende de vrouw van de Sloeber wenend. “Kom”, zegde de Sloeber, “we moeten verder, we kunnen hier toch geen hulp bieden. In uwe toestand en met ons kind is het best dat we hier zo rap mogelijk weg zijn.” Ze sukkelden met hun velo’s aan de hand over de hoop stenen en tussen de lichamen door, achter de wagen was een groot gat geslagen. “Die heeft precies op een mijn gereden”, dacht de Sloeber. Ontroerd gingen ze de Brugberg verder af. Onder de brug werden ze tegengehouden door een groot stalen hek dat heel de opening van de stenen brug afsloot. Aan de andere kant van het hek stonden enkele soldaten, achter en naast een schietensgereed staand kanon. De Sloeber deed teken dat hij en zijn vrouw verder moesten. De soldaten deden teken van neen en riepen iets. “Het zijn Engelsen”, mompelde de Sloeber, “te zien aan de ronde platte teljoor die ze op hun kop hebben.”

 

Ze moesten wel terug, voorbij de triestige slachtoffers van de oorlog, terug naar Vlierbeek toe. Langs Beneden-Kessel reden ze, dan de Vaart over en langs de binnenwegen naar Brussel toe. In de verte, op de grote steenweg, zagen ze lange rijen auto’s en kanonnen naar Leuven rijden. ”Die gaan de dans tegemoet”, dacht de Sloeber, “dat is nu de tweede maal dat we dat zien. In ’14 waren het heel klein kanonnekes op een karretje met velowielen, getrokken door twee schone trekhonden, nu rijden ze met zware voertuigen en zware bommen, waar gaat de wereld naartoe?”

 

Halfweg Brussel kwamen ze op de grote steenweg terecht, naast de dikke bomen af. Vlakbij reden de Engelsen met open auto’s met lichte kanonnen op. Opeens begonnen ze al rijdend te schieten. Al de vluchtelingen, ook de Sloeber en zijn vrouw, stopten, zetten de velo’s tegen een boom en sprongen in de kant tussen de netels. Ze zagen laag een vliegtuig over de steenweg scheren, het ritselde in de takken van de bomen, de kanonnen vlamden erop los, het vliegtuig daalde nog. De Sloeber en zijn vrouw zagen het ginder over de grond glijden. “Hij heeft het zitten”, zegde de Sloeber, “hij heeft gedaan met vliegen.” Enkele soldaten met hun geweren in de handen onder de leiding van een officier liepen naar het neergeschoten vliegtuig. “We zijn er goed van afgekomen”, meende de Sloeber, “kom, we rijden verder.”

 

Deel deze pagina